De deskundige in het strafproces

De positie van de deskundige in het strafproces is in de Wet van 22 januari 2009 (Wet deskundige in strafzaken) drastisch verbeterd. Was het daarvóór gebruikelijk dat het Openbaar Ministerie verklaringen van politie- en andere ambtenaren als onderbouwing van de stelling dat het bewijs tegen een verdachte wettig en overtuigend bewezen dient te worden verklaard; sinds de inwerkingtreding van de Wet van 22 januari 2009 is dat niet meer zo.

De Wet voorziet in instelling van het Nederlands Register van Gerechtelijk Deskundigen (NRGD). Uitgangspunt is dat déze deskundigen in het strafproces worden ingeschakeld. Dat neemt niet weg dat het Openbaar Ministerie het recht heeft om ook andere deskundigen in te schakelen, maar een verzoek daartoe moet goed worden gemotiveerd. Het is in het belang van de kwaliteit van het strafproces dat deskundigen worden ingeschakeld van wie de kennis op het terrein waarop men ingeschreven is, geborgd op hoog niveau is. Dat is in nagenoeg alle gevallen niet het geval bij politie- en andere ambtenaren. Er is weinig fantasie voor nodig dat het risico op onterechte veroordelingen groter is al naar gelang het Openbaar Ministerie zich bedient van deskundigen van wie de kwaliteit van de kennis, anders dan bij NRGD-deskundigen het geval is, níet geborgd is. Het is dus, in het belang van de verdachte, van het grootste belang dat diens advocaat er strak op toeziet dat in het strafproces in het NRGD geregistreerde deskundigen optreden.

In de praktijk blijkt dat eenvoudiger gezegd dan gedaan te worden. Mijn ervaring is dat in een verontrustend aantal gevallen door het OM de oude gang van zaken (dat wil zeggen; van vóór de inwerkingtreding van de Wet van 22 januari 2009) wordt gehanteerd. Sterker nog; in deze gevallen wordt gewoon geweigerd gevolg te geven aan het verzoek van de verdediging om een NRGD-deskundige in te schakelen “omdat er voldoende deskundigenverklaringen (politie, douane etc.) in het dossier zitten”.

Veel ernstiger is het dat rechterlijke instanties deze opstelling van het Openbaar Ministerie in voorkomende gevallen accepteren. Nog veel ernstiger is dat bij gelegenheid het oordeel van NRGD-deskundigen, met quasi-dragende meer in algemene bewoordingen vervatte motiveringen, terzijde worden gelegd met onterechte veroordelingen tot gevolg.

Ik probeer hieraan iets te doen door bijgaande brief aan de Voorzitter van het NRGD en ben zeer benieuwd.

Mr. W.F. Roelink

Lexington advocaten